Alles op het plein is zilverend zichtbaar, de voorgevels met hun vele fragmenten,  onverwacht kleurig. 
Geen dag  gelijk is dit open veld,  waarin bloei en verval simultaan gebeuren.
De kapotte stenen zijn wit geblakerd  en vol stof van vergeten kinderspelen.   
Het blauw van de hemel is wit uitgeslagen.
Het hangt over de schaduwen van mensen: een onzichtbare deken van hitte. 
Tropenlicht beweegt  als een slang  over  de  dingen, over  slanke gestalten. 
Het beweegt zich in schril contrast met de leegte van het plein. 
Bitterzoet de ongekende walm van rottend fruit en groenten.
Ieder verschil doet er toe, het opent zich en wordt  een draaikolk:  
het moment in extase.
Mijn oog  buitelt door de open ruimte 
Daar midden op het bolvormige plein wordt ik overrompeld : 
ik kan zien, het is nieuw :
“in elke schaduw wordt een licht ontstoken” 
Plein  van stromend oog. Het  kijkt.  Het hangt aan mij. Het  plein heeft tijd .
Het fluistert over dat  hier zijn veel is .
Ik wordt de  vreemdeling, die dit nooit meer zo zal zien.
Mijn ademende hand bewaart haar atmosfeer. 
Is het zegbaar?
Lage schuren,  roestige daken  engels rood  verbogen en verschoven de golfplaten goudgeel onder de  donderende tropenregen. Weggerold de rieten manden,  
groene kool  en  verdwaalde draden, wapperend  rood en gestapeld amorf  nat karton. Een  gekantelde kruiwagen cadmium geel.
Wild  het gras op het dak van een duistere woonstee en 
daarboven de kosmische schijf,  de bleke  halo 
voor een  betere ontvangst van  slecht nieuws.
Draden van stroom woekeren langs de façades. 
Tussen kieren verwaaide planten,  sierlijk smeedijzer in een verdwaald venster.
Vol en schoon de waslijn, leeg en oneindig de verweerde spiegel. 
Verborgen daartussen de figuren, 
ze schuifelen tussen een opeenhoping van het onvoorstelbare.
Pijn en armoe liggen op een kartonnen doos of een matje
en iedereen heeft een winkeltje.
Hoe te leven, in dit overleven.
Een verlatene komt aanfietsen, 
zijn gezicht onzichtbaar verborgen onder een veel te grote capuchon. 
Zijn gewatteerde jas is totaal opengescheurd  
en rond de stikselnaden springen de witte pluizige resten alle kanten op.
Alleen, als een verwilderd dier, maar rechtop.
Over het stuur hangt een plastic zak vol ingewanden.
Buiten zichzelf verenigd spelen kinderen treintje op zwervend bamboe, tussen tijdloos afval en groene trossen banaan. 
Met onvergelijkbare vrolijkheid dwarrelen ze om me heen en zelfs  het meest gehoorde scheldwoord van een brutale  straatcultuur klinkt 
onschuldig in hun  nieuwsgierig stemmenspel.
Plotseling raast buitensporig in onverwachte swing
een van de ontelbare scooters voorbij. 
Achterop  in amazonezit een slanke schaduw in rode zijde. 
Een wapperende vlag voor al het schone, het sensuele,
tussen  bergen resten, stapels stenen en half verbrand plastic.
Boven de horizon verrijst,  in een nevel van uitlaatgas en ademende aarde,  onstoffelijk,  de oude vulkaan.
Met   aandacht   kijkt   altijd   een   stil   kind   mee.
Verloren in de tijd zit een oude man op de grond, 
de benen wijd en met ontbloot bovenlijf en voeten. 
Hij timmert manmoedig een kist. Emmer, zaag, slippers, bewolkte roze vlokken papier, alles chaotisch om hem heen.  Maar achter hem als een visioen, het hoogste en meest bijzondere gebouw aan dit plein . Koninklijk,  koraal helder, strak geschilderde  banen van kraplak rood, ceruleumblauw en mintgroen. 
Edel de muren met ritmische patronen gedecoreerd.  En met zijn  hoge  boogvormige ramen is dit het huis van Apollo. Een fragment uit een Perzische miniatuur. 
Kwiek en blij spreekt de man in zijn moedertaal . 
Een golf van glimlach bereikt zijn  open voorhoofd 
en breekt door al het zwijgen van de dingen heen. 
Hij heeft maar  één tand zoals het plein ook maar één  hoog, majestueus huis heeft.
Een zwarte vlinder neemt even rust op de witte tegels. 
De vlinder is mijn oog. Waarnemen is geïncarneerd zijn. 
Deze nieuwe situatie op het plein kan ik niet overzien,  ik doorleef haar . 
Het oog kan niet lanterfanten. 
Het zien is versmolten met de beweging van mijn lichaam en mijn ogen.
Het ontplooit zich. Mijn blik omvat, betast, huwt de zichtbare dingen. 
Door het zien kan ik  overal tegelijk zijn, even dichtbij de verre,  als de nabije dingen. 
In het zien wordt mij alles gegeven zonder dat ik er naar zoek.
Het gaat als een zwaluw over de dingen, haakt aan accenten en contrasten. 
Het oog  volgt wat zich eerst onsamenhangend aandient, 
om dan de details en brokstukken  tot  een  meeslepend capriccio te verbinden.
Kijken is  getuige zijn, een activiteit, een ritme,  zoals in het meebewegen 
met de ontelbare goudkleurige pootjes van een duizendpoot.
Er gaan trillingen van verbazing door de woorden 
die over het waarnemen iets zinvols willen zeggen. 
En  dat geldt precies ook voor de metamorfose in een  geschilderd beeld.
Ik zie het theater van mijn geschilderd beeld als is het archaïsch, als spiegel van een werkelijk gebeuren uit een verborgen verleden. In het beeld  waarin de verbeelding leeft, sta ik niet alleen als enkeling, mijn oog en mijn hand zijn opgenomen in een wordend gebeuren waarin vele andere ogen aanwezig zijn. 
Waar bevindt zich de schildering die ik bekijk ? 
Ik dwaal in haar rond , kijk eerder mét de schildering, dan dat ik haar zie. 
Elk werk ontstaat  uit een voorafgaande, herkent weliswaar een methodiek 
maar  is een  semi-subject  dat zijn eigen intuïtie volgt.
In het geschilderde beeld  is een  atmosfeer die  melodieën wakker maakt.
De overeenkomst in wat er  gebeurt op het plein en wat er gebeurt in mijn schilderij 
lees ik  bij Marcel Proust, ik citeer :  “ Zo diep werkt de atmosfeer, al naar de dagen willen, in op je organisme, 
en haalt uit de duistere voorraden waar ze zijn vergeten   de opgetekende melodieën 
die je geheugen niet heeft ontcijferd.” 

Kars Persoon  1.06.2024