Part of the Unpredictable Sproutings 2021

Hiervandaan kon ik het 17de-eeuwse rood van de daken aan de overkant goed zien.
Dat optimistische en lieflijke steenrood in de blakende lila kieuw; de lelie zon stak
helder af tegen die donkerrode verheven dakkapellen. Een enkele keer zag ik in
het hoge vensterraam geheimzinnig een vluchtig silhouet van een vrome bewoner.
Ik hoopte maar dat ze daar hun vervoering aan het uitvinden waren. Niemand
sprak over Nietzsche. Aan de overkant waren bij de keukendeuren op de eerste
verdiepingen net zulke stalen balkons. Hoogzomer en nauwelijks iemand te zien. In
de appelboom hingen enkele lichtgroene verrukkelijke vruchten, klein nog en keihard,
ongeëvenaard zuur, Eva’s lievelingen. Dit was het balkon van de verbazing. Staan op
een plateau vanwaar de dageraad zich kon openen. Het balkon was het buiten van het
binnen. Het hing in een andere tijd. Het heerlijke zomerblauw boven de horizon van
dakpannen verschoot van kleur door het steeds nadrukkelijker wordende ritmisch
geruis van een reusachtig wezen met rotorbladen. Het snel naderende geluid werd zo
overweldigend dat de pannen begonnen te trillen. Dan kwam abrupt de wending. De
wentelwiek draaide zich schuin door een halve onzichtbare cirkel en zakte af richting
het Genderdal. Daar, tussen het wilde droge en hoge gras was een kleine geheime
landingsplaats waar we eens het vuur uit onze handen lieten vallen. Dat laaide snel als
een hinde zo hoog op dat we niet meer anders konden dan vluchten. De rookkolom
was diepzwart, een teken van de voorouderlijke stam, de sirene loeide. De wind van
de wieken verjoeg de zuil van kattenkwaad maar wakkerde de gevolgen aan. Het
reusachtige zonne-insect bleef imposant stil in de lucht hangen. Je verdween weer
in de krochten van je veilige buurt. Op die leeftijd bestond er nog geen kwaad, maar
de meeste ogen hadden de gevolgen van oorlog nog op hun netvlies. De argwaan en
de wrange hoop droop van de ramen. Alleen op zondag verscheen de optocht van
blijmoedigheid en praal. Het galmen van de klokken, het ritme van tijdloos verlangen
lokte bijna iedereen de straat op. Op die dag stond een eeuwenoude wereld op.
Wierook en gezang in een bedwelmende liturgie.
Bloed en braafheid hingen aan de muur van het conformisme. Het schonk een ieder
het Zijn maar van Boeddha of Homerus had niemand ooit gehoord. Het balkon werd
door groene ijzeren pijpen van dat van de buren gescheiden. Twee stalen trappen
drukten gratieus de beide balkons tegen de huizenrij. Vierentwintig treden naar
beneden, al gleed ik liever over de gladde railing, om in het lieflijke tuintje te komen
dat door een hoge frisgroene heg was omzoomd, zoals ieder paradijs. Paradijs komt
van het oud Perzische Pairideaza, dat betekent ‘het omheinde’. In dit paradijs kon er
wel een meter sneeuw vallen en als alles dan weer was verdwenen, stond er nog lang
die winter gestalte die van smelten niets wilde weten. Daar staat Greetje te roepen dat
ze een appel wil. Buurvrouw Van der Zanden gluurt meesmuilend door het halfopen
keukenraam. Al eerder heeft ze kinderloos gegluurd. In het broeierige appelkleurige
tentje op het grasveldje deed ik grondig onderzoek naar Greetje’s vreugde. Die roze
perzik kleur drong diep in m’n groeiende ogen. Evenals buurvrouw’s grimmige frigide
grimas achter het ademgaasje die brutaal onze intimiteit verstoorde. Even later, in
het aangezicht van de beschroomdheid van onze beide moeders likte ze triomfantelijk
aan haar moralistische vinger. Greetje met haar Delfische Monalisa ogen was naar
binnen gestuurd, godin van de lente. Verdwaasd stond ik in de donkere schaduw van
de haag met haar geur nog aan m’n lippen. En de dag sijpelde wezenloos weg. De
bemoeizucht of meer waarschijnlijk, de kleingeestigheid had geprobeerd deze eerste
tedere zwaluwvlucht te verlammen. Een onverklaarbaar duister preuts denken had de
autonomie van het kind willen versmoren. Uren heb ik op het balkon gestaan en aan
haar gedacht. Van bovenaf was de bloeiende liguster een troost. Maar Greetje kwam die
dag niet meer naar buiten.