Part of the Unpredictable Sproutings 2021

Het wit weggetrokken licht van de tijd. Dat licht boven de eikenhouten eettafel. De
transparante gele stof nonchalant over het zwarte smeedijzer. Een plafondlamp van
vergeten zijn. Dat flets gedempte licht sluit de schaduw buiten. De woonkamer op de
eerste verdieping, voorportaal van mijn ontwakend benul. Een iets veeleer dan een
niets. Welke taal wordt in dit cirkelvormige licht naar voren gestoten. In bijna alle
huizen hing er zo’n bezwerende gloed. Vaal en benepen. De angst van de oorlog gierde
door de deftige kleren. Hypocrisie en pendule, boenwas en tapijt. De Big Ben vals in
miniatuur. De vervreemding beheerste de straten, de koude oorlog het kale venster.
En de pickup draaide en zwierde rock around the clock. Zo reis ik door de dichtheid
van de dingen verbaasd over hoe het zich plotseling vertoont, over wat daar in vrijheid
verschijnt. Het gebeurt, ik kan het zien. De beelden schommelen.De verschillen flitsen.
Een smaragd uit de eerste dagen dat ik wakker werd. Ze schommelen zoals woorden
in zinnen, zoals zinnen in beelden. Op het hoogste punt zie ik het even omnia helder.
En steeds komt dan weer de wending, dan suis ik bedwelmd terug. Door de hevige
vaart waait het stof van aarde en tijd onverbiddelijk op en wacht in dwarreling voor
nieuwe verbindingen. Soms is het als tegen de stroom van een rivier in zwemmen,
om bij de eerste druppels te komen. Om in de weerspiegeling van die druppels de
ruimte te zien waarin ik tot bestaan kwam. Het eerste licht, de eerste glimlach.
Tijdens dit schrijven worden de druppels opgeblazen tot luchtbellen. Wonderwel kan
ik er binnentreden. Een dromen terwijl ik wakker ben. Breekbare triomf over een
verholen stilte. Een binnendringen in wat voorgoed verborgen leek. Plotsklaps in de
keuken de messenslijper. Het parelmoer van het wilde konijn, koelbloedig afgestroopt
en leeggehaald, het bloed en het vuur, de jager en zijn versterving van stem. In een
bovennatuurlijke opgeruimdheid werd het avondmaal opgediend. Rodekool, kruidnagel
en appelmoes. Toch was er een blijmoedigheid die door oefening in tevredenheid werd
ingegeven. Een omarmende opgetogenheid die tegelijk de stilte van het huis massief
maakte. Om aan die gemêleerde vredigheid te ontsnappen veranderde het vensterraam
in de voorruit van de lijnbus die regelmatig door de straat denderde. Een dieselbus
uit het verre oosten. Zijn kwade grond gassen walmden soms door de brievenbus het
trappenhuis binnen. Mijn wakkere droom was begonnen. Door mijn handeling aan de
pook van het vensterraam kwam het hele huis in beweging. Het was geen mysterie en
ook geen zelfbedrog maar voorstelling, waar als een schilderij van Hopper. Buiten, in
de ongevormde duisternis, het bleke licht van de lantaarn. Geworpen en onbezorgd
aan het vensterraam werd mijn blik geboren. Oneindig dwarrelden singuliere kristallen
door de lichtkegel. Fosforescerende vlokken in onregelmatige werveling maakten
een voorhistorische wind zichtbaar. In de witte cirkel onder de lantaarn smolten de
voetsporen tot onleesbare woorden. Een woeste leegte werd beschreven. Hadden die
vreemde woorden iets met dat onverklaarbaar schaduwding te maken? Dat lokkend
verschijnsel daar vlakbij de deur naar de gang. Hoog bevestigd buiten bereik, massief
mat en diep zwart. Een surreëel vogelnestje met een merkwaardige kleine witte knop.
Een soort van zichtbaar ambigue geheugenorgaan. Of Prometheus’ lever. Een in elkaar
gedraaid snoer, een onontwarbare kalligrafie verwierf na ieder spreken een nieuwe krul.
Soms hing de hoorn, als een uitgerekt harmonium te bungelen vlak boven de vloer.
Een gehangene, stemmeloos, onoorbare slak gebonden aan een snoer van voorbije tijd,
hevig verlangend naar een hand, een oor en een mond. Ik ontdekte dat het om een
tweespraakobject ging. Iets waardoor je in en door het spreken kan leven. En dat over
duizenden kilometers lange afstanden. En niet voor louter woorden maar om ergens
door een leeg zijn heen te breken. Om aan de intensiteit van het verschil, nabijheid te
ontwaren, voorbij de afgrond te komen. Steeds weer werden vingers in andere gaatjes
gestoken en ratelend kwam de draaischijf in beweging. Voor ieder cijfer een noot, hoor
de melodie, imagine, een flikkering van getallen. Golven geluid hectisch elektrisch.
Lachen, zuchten, tranen en steunen, de gehele materiële en immateriële werkelijkheid,
de boeg van de hoorn fier vooruit naar onbekende verten. In de wand verdwijnen de
woorden. Ontelbare kleine hamertjes op een schelle bel, boventonen in kwadraat. De
ringtoon blijft lang in mijn oor rondzingen. Kafka’s nachtmerrie en niemand thuis.
De civilisatie komt tot wasdom. Hoor ik de evolutie in de onzichtbare stem? Was het
door anderen allemaal al ingefluisterd? Beweringen mét of juist zonder waarnemingen.
En wie stelde eigenlijk toen al de vraag: In wat voor wereld wil je je kinderen laten
opgroeien? O tand des tijds, giftig als asbest, fantoom van vooruitgang. Later werd het
allemaal duidelijk. Op draden tussen de honken zaten zwaluwen die zich steeds meer
verbaasden over het tumult. Zwarte noten in de schemering. Iedere zwaluw hoorde
een andere resonans in een stemmenduo. Een ander blikveld? Vlak voordat de laatste
zwaluw weg vloog vernam hij nog: Laat je door niemand voorzeggen van wie je houdt
of niet houdt. Luister niet naar de hersenspinsels van anderen. Waar je bent kan alleen
door solidariteit bestaan. Voortaan zou ik door de ogen van een gierzwaluw kijken.
De draad zien zonder begin, zonder eind, zonder louter woorden.