Part of the Unpredictable Sproutings 2021
Alles aan het bos is oog,
sterft om geboren te worden.
Niets is vervlogen.
Meten is uitgesloten en geen blad gelijk.
Nog kan ik bij dat klankvol bospad komen.
Die luisterrijke laan door al die dagen heen.
Wel schuiven er ook andere momenten tussen, fragmenten van voorvallen,
zwart zand en licht.
Wat komt daar tevoorschijn, wat maakt haar aanwezig.
Het geritsel van schrijven?
Lettergrepen onder de onsterfelijke beuken vormen het oorspronkelijke bospad..
Het voorhistorische deinen met hun schitterende stemmen.
In de groene vroegte vervliegt constant de lente in knop.
Helpt het mij om hier in het galop van de letters te jagen.
Om in de weerspiegeling van plassen haar glorievolle boomtoppen te zien vlammen.
Goede demonen in die atmosfeer van totale ijver.
Hier is Impressie meer dan een deftig woord.
Onloochenbaar levend, flagrant haar adem.
Modderkluiten, ekstertakjes, verdwaald gras en gemorste melk.
De glanzende nazaat van een stromatoliet. Een steen in slijk.
Alles is zwanger van toekomst.
Schemerachtige tempel van een blijvend seizoen.
In het veld van al haar mogelijkheden beweegt ze als een octopus. Ze is de weg naar
een nieuw begin en de onvermijdelijkheid van een einde. Samen op de bries van
een oneindige middag. In het schapenvel van Rousseau was ik permanent paraat.
Aangescherpt en ontvankelijk voor al de verschillen.
Mijn lichaam op de golven van de Fagus Sylfatica.
Stamzuilen mijn corpus, natte bast vol korstmossen, schimmels en algen. Ze fluisteren
dat er in de wereld niets is waarvan de betekenis al geheel en al vastligt.
Niets dat niet ook nog iets anders zou kunnen worden.
In dit firmament van herinnering ben ik thuis.
Mijn hand is nat van het mos, voleinding naar alle zijden.
Ik voelde haar heuvel en wachtte daar tot ze voorbij kwam.
In een oogwenk veranderde de dag.
Door het vensterraam zag ik een glimp van haar schaduw.
Een opengebroken seconde, een clairvoyance van haar lichaam.
Ook de specht had haar gezien.
Ik hoorde haar grondtoon in zijn trilling.
Door de wild flakkerende kruinen in het water ging ik met blote voeten. Hier is ze
geweest. ‘O hoge boom in het oor!’
Op de zachte adem van de lommer verroeren de zonnevlekken zich voorzichtig.
Beweeglijk als de zwaluw is mijn oog.
Met deze arcadische choreografie dwalen en buiten de persona geraken. Gans en al
met de dubbele zuilen rij en die open verte daarachter. Een uitdijende ruimte zonder
centrum. Stilte groeide ongeschonden.
s’Nachts hoorde ik die ruimte in de roep van de bosuil.
Aangespoord door haar roep ging ik de buiten tempel binnen.
Langzaam, om met het eerste gevleugeld licht zaad te verzamelen. Ik zag de in-en
uitademende beweging van de metamorfose. Het rood van kornoeljetakken. Een
sterrenrijk in ieder struikgewas. Vermiljoen druppelt van doornige bramen Dionysisch
bloed. Door bronst opgejaagd nectar van een edelhert. Toen zong lichtvoetig de Oriolus
oriolus.
Bij monde van de vogel kwamen onvolkomen woorden aan het licht. In de glans van
ieder uniek blad sluimerde een andere notie. Dat ieder woord weer nieuw kan zijn.
Steeds opnieuw uit het onverklaarbare en ontoegankelijke,
uit bomen geboren woorden.
’Es spricht in uns.’ Van al die beukennootjes.
Daar was ik en nu toch hier. Het is niet verloren gegaan. Ik kan het zien. Schrijven en
kijken breken elkaar open. Aangedaan door verandering. Het zwart van de letter neemt
mij mee tussen de kroonbladeren.
Dan ben ik een ‘smal manneke moe’ dat jaagt naar de letter.
Hoeveel jaarringen hebben mijn woorden.
O Buchstabe, eerste drukletter uit beukenhout gesneden.
Heb je hier mijn spiegelgeheugen geboekstaafd.
Heb je mijn aanraking gevoeld in de slagregen.
Wat weet je nog van het onrecht dat langs de stammen mee naar beneden sijpelde.
Ben je niet veel van dat oorspronkelijke zwart vergeten.
Zijn dan alleen de contrasten van kleur gebleven waardoor dat landschap kon
verschijnen. Of waren het de rituele handelingen in de lange allee die mij de gebaren
van de laaghangende takken leerden zien.
Een zwoele Wind vervoerde de jouissance van het land om mij haar gebaren te
onthullen. Ik leerde de veelheid zien, leerde manueel spreken.
Alles in een veernervige adem.
Het gewichtloos wuiven en twinkelen in licht en ruimte.
Of hoe gestold zonlicht in aarde en tijd verdween.
De schaduw van Cézanne in zijn voetstappen. Een verzengende stilte en leemte.
Door het wachten verwierf het oog haar betovering.
Later werd de ornitholoog mijn vriend. Hij at het frisse groen van de pas ontvouwde
beukenblaadjes. Hij was de vogel god die alle kleuren en namen kende. Dichtbij zijn
mondhoeken groeide een krul van de Jan van Gent. Uren speelden we de galactische
ritmes van voorvaderen. Met echo’s van de Taiga. Met instinctieve penseel en
onderaardse inkt vormden we een nieuwe taal van verwaaide takken. We zwegen
en zagen hoog in de beuken die zuchtende atmosfeer van de avondval en een nog
onbekend jaargetijde. De wolkbreuk stroomde door de open deur.
Het groen verschoot in de avondzon.
Zijn vleugelhanden grepen in de verwaaide hoogten, een bagger van oker en groene
omber. Dan stapt een wilde hengst uit een smal paardenkarretje en het goud stroomde
langs de beuken. De allee verandert in een brongebied van een centaur. Het violet van
de hengstige merrie had hij aan het begin van de vallei al opgesnoven. Zijn tanden
fonkelen in de schemer. Zijn gnuiven en briesen vormen het lied van de aarde. De
merrie van de buren blitst en met een gevleugelde sprong verdwijnt zijn halve meter
vermaardheid in haar. Aan de hemel verschijnt onverwacht Venus.