Op uitnodiging van Pam Emmerik en Sjarel Ex schreef ik een beschouwing bij een schilderij van Jan van Eyck, ‘Drie Maria’s aan het graf ’, ca. 1430-1435, 71,5 cm x 90 cm.
Een schilderij is nooit voorbij.
Ik kijk naar de ‘Drie Maria’s aan het graf ’ door Jan van Eyck. Mijn keuze viel op dit werk omdat het me nadrukkelijk duide-
lijk maakt dat het niet in een oogopslag te overzien is. Het beeld toont mij een extract van aandacht, een lokken om langer te kij- ken. In de veelheid van contrasten is een beweging gaande die zich steeds verfrissend aan me voordoet. Het is niet wát er wordt ver- telt maar dat mij IETS verschijnt, iets dat mij eraan herinnert dat ik kijk, dat ik kan zien. Elke talige uitdrukking schiet noodzakelijk tekort ten opzichte van de werkelijkheid die ze pretendeert te beschrijven. Wat ik hier zeg wil het beeld naderbij komen, niet verstoren.
Centraal in het beeld zie ik de engel. Het wit van haar mantel is a.h.w. het wit van de nog ongeschilderde grond welke zich dan langzaam plooit, en waardoor het lokken, het verlokken van het kijken begint en zich ontplooit. De plooi is letterlijk de plek waar de voorstelling tevoorschijn komt als voorstelling. De engel zegt: ‘ikbenhetzichtbaredatziet’.Zeishieralstegenpoolvanhetrecht- hoekige duister, de unheimlichkeit van het grote graf waar al de waarneming in kan verdwijnen. De engel toont ons het gebeuren van maximale openheid naar de wereld, dat wat nooit voorbij is
nl. de levende waarneming die zich in de tijd voltrekt. Zij opent het beeld niet als een afbeelding van de werkelijkheid of een ver- haal, maar als een nieuwe zichtbaarheid die het zichtbaar zijn viert en mij leert kijken. Ik laat mijn blik op een fragment van de omge- ving rusten zodat dit tot leven komt en zich ontvouwt. Als ik kijk voltrekt zich het gebeuren van het beeld.
Enigszins van boven kijk ik naar de intieme plaats ingeklemd tus- sen de rotsen. Ergens rechts van mij is de bron van een ‘heilig’ licht dat op het tafereel straalt. Ik ben ver weg van de stad Jerusalem. Een heel ander licht van links, dat van de opkomende zon, valt op de torens van de stad. Op het deksel van het geopende graf met de vreemde perspectieflijnen waarvan het verdwijnpunt zich meer vóór dan achter in het beeld bevindt, verschijnt de haast van bin- nenuit verlichte engel. De representatie van het onrepresenteer- bare. De engel lijkt op een engel van de annunciatie. Heeft Van Eyck hier gedacht: doodgaan is geboren worden?
De diepte van het graf zuigt aan haar kleed. De engel heeft oog- contact met Maria Magdalena wiens hand een nadrukkelijk, haast gebiedend gebaar maakt. De gezichten van de rouwende Maria’s hebben ieder een eigen uitdrukking: ongeloof, treurnis en protest. Ik wordt betoverd door het drama van de stof, de sensualiteit van het weefsel. Ik tast aan de plooien en voel hun dynamiek van ver- schijnen en verdwijnen. Christus is het griekse woord voor gezalf- de. Hij zelf heeft gezegd: ‘De Geest van de Heer rust op Mij, want Hij heeft Mij gezalfd’. De zalfpotten zijn alle drie verschillend.
De soldaten zijn als kinderen. Hun wapens lijken wel speelgoed en diegene met zijn liefelijke blote voeten lijkt zelfs te duimen. Opvallend is de schaduw van de middelste slapende figuur, die het
heilige licht benadrukt. In zijn harnas zie ik een uitkijktoren weer- spiegeld al dacht ik even dat ik het was. Naast hem zijn grote helm met daarop de draak, symbool voor de heidense wereld, het voor- christelijke denken. De wapens liggen nonchalant kris kras onder en om de figuren en versterken de ruimtelijkheid, evenals de zwarte driehoek onder de halfopen gele mantel. De slapenden zijn onschuldig en kwetsbaar, hebben geen weet van hun zichtbaar- heid maar zijn wel zeer aanwezig. Achter het graf zie ik de boom- toppen als is daar een diepte. Iedere steen en iedere plant is met die volle aandacht en virtuoze scherpte weergegeven waardoor ik het als een extract van de werkelijkheid ervaar. Ik reis met mijn oog in de zich uitbreidende ruimte, het atmosferische perspectief, en zie de verre sneeuwbergen. Ik zie de kwaliteit van de kleuren in hun samenhang met het licht en donker als een element van een ruimtelijke configuratie. Rechtsonder in beeld zie ik de overgeble- ven stralen die doen vermoeden dat het beeld groter is geweest. Het moet wel een fundamentalist en een iconoclast zijn geweest die de christusfiguur eraf heeft gezaagd, denkend aan Jesus woor- den aangaande zijn verheerlijkte lichaam: ‘Zalig die niet zien en toch geloven’.
Over de Harmonie van het beeld las ik ergens: ‘De essentie van harmonie bestaat uit de verhouding van factoren in het waarne- mingscomplex waarin hun individualiteit bijdraagt tot het geheel, en waarbij het geheel bijdraagt tot de individualiteit van de delen.’ (ALFRED NORTH WHITEHEAD)
Van Eyck heeft dat in ieder detail geaccentueerd. Hij heeft ieder deel zijn eigen karakteristiek en betovering gegeven, iedere plooi verschijnt in haar richting en gebaar eenmaal, zoals ook de kleur
van iedere aanwezige, waarmee de eigenheid van het individuele moment en het belang van haar individuele deelname aan het geheel. Zoals je bij Bach in bijv. zijn ‘KUNST DER FUGE’ weliswaar de noten afzonderlijk kunt horen maar hun specifieke betekenis en waarde pas hoort in de samenhang met alle andere noten: de melodie. En tegelijk verschijnen met de Harmonie de dissonanten die noodzakelijk zijn voor spanning en orginele voortgang.
Als de verrijzenis gaat over vertroosting dan schuilt de ware ver- troosting in de gewaarwoording van mijn deelname aan het beeld, door het kijken. De sensatie van het kijken als ont-dekken, het onverwachte zien: de rol van de dissonanten. De waarde van het verrijzenis-verhaal is dat de dood ons ter harte gaat omwille van het leven. De schilder benadrukt de waarde van dit leven op inten- se wijze in het beeld, dankzij het besef van zijn sterfelijkheid. De ervaring van de schilder en die van mij grijpen in elkaar, door het kijken. In míjn oog leeft het zijne. Wat hier steeds opnieuw uit het graf opstaat is de zichtbaarheid van het beeld samen met de eigen ervaring van het waarnemen. Het zegt JA, tegen het leven als onbegrijpelijk raadsel, en niet als een leven dat vastligt in overge- leverde tradities.
VAN EYCK toont het hier vol overgave: ALLES doet er toe, en daardoor staat alles in relatie met elkaar. Ja, de engel lijkt in het centrum te zitten en maakt een gebaar van: BEDENK waar het hier om gaat is elders. Maar ik denk ook dat de engel zegt: het is HIER, zie mij, zie mijn glorie van het zichtbaar zijn! VAN EYCK wist al dat de geest aanwezig is in het relationele, in juist alles wat zicht- baar is en er dus niet van gescheiden. Na de ‘Umwertung’ van alle waarden in de geest van Nietzsche is de betoverende frisheid van
het lokkende beeld misschien nog wel levendiger dan het al was. Niet de historische boodschap van de Verrijzenis is het die het beeld van VAN EYCK heeft levend gehouden maar zijn werkzaam- heid, het aandachtige waarnemen zelf.
In dit beeld ervaar ik de geboorte van mijn eigen ontwaken, mijn eigen aandacht.