maandag 26 august 2002
morgen weer AKi
vandaag je bericht ’niets’
mijn niets is niet zonder, morgen wel. Wat kan ik zien. Het is
altijd wachtend op het juiste woord. Maar het juiste woord is als een munt. Een pirouette draaiend en wat boven komt is onvoorstelbaar. Blij zijn wij begonnen aan het delen van de dag en wat op de bodem van de indruk ligt, vertaal mij uw indruk en ik ben niet alleen. Het is vaak teveel . In twijfel komt de verjaardag . En zie de eenvoudige openhartige schilder in de krant. Hij ziet de jeugd en zijn inertie. Schichtig staat het hert in de duinen met duindoorn in zijn mond. Schmetterling en grenzübertritt, vertel mij van de garten von Freuden und traurigkeiten. Henk, een meisje nog, jongen. Op het gierende podium was ik 14 en schreeuwde van catastrofe en ook 24 was ik terwijl de gitaar hoog en langdurig hing aan oren van anderen voor anders. Wat redt? Nu is de plaats van het nog natte spreken aan het tafeltje waar wij elkaar al het ontheemde toevertrouwen voor al het droge waartoe. Maar niet iedereen kent de toegang tot de zwervende taal om het hem eigene zonder belasting de ander toe te vertrouwen. Het gesprek dat ons uit iedere verwachting ontzet. TRADUCERE ………………………………………….
Mijn deur heeft geen slot. Onder het weefsel klopt het hart van een hoge golf. Van het kind nemen wij de innenweltraum mee, maar de werkende boeren in het zuiden, zij zijn de onbewerkte gegevenheid, zij spreken het kind niet uit, zij zijn de volwassen aarde, zij ontginnen de grond, zij zijn een vaas vol oogst. Maar ik wacht , wacht op de verhouding met wat zich niet verliezen wil, zoals Andre du Bouchet het zegt ;
het allerkleinste deel van wat vandaag
moet verloren gaan/
niet uit het oog willen verliezen. dat is/
vandaag. niets is verloren gegaan.
Zo vond ik in zalen van Madrid wat door Goya niet verloren is gegaan,
waaraan wij verwant zijn, de buiteling van de open dag, de pijn van verlies, publieke eenzaamheid, de waakzaamheid van de herinnering, Goya’s hemel, zijn tedere passie, zijn mineur hand, zijn wat ons aangrijpt. De oorsprong van zijn licht is in het afscheid. Zijn oog op afstand ziet alle vreugde van een buiten. Even kunnen wij binnen treden en voelen het verdwijnen van de dag, de melancholie in dat moment van samenzijn waarboven de schim van het vertrek reeds hangt. Nog ben ik niet gestorven, Goya, vergezicht, glimlach van mijn kind. Aan een draadje lopen wij rechtop, kijken door de tepels naar de zee, naamloos maar niet zonder Goya,
de vlam. Ik sla willekeurig een boek open en lees de plechtige woorden;
requiem aeternam dona eis,Domine,et lux perpetua eis.
Hier is alles anders.
16 augustus, mijn vaders geboortedag, stonden wij in de identieke grot van 17000 jaar geleden; Lascaux ll. Al de jaren en al dat stof dat tussen de sjamaan die van alles onderscheiden is en ons hangt, al die eeuwen met dampende rivieren en sterren, zij zijn in het menselijk oog van de stier te zien. De grot is weg van het buiten. En wij staan in het beleven van ons lichaam . Wij staan letterlijk in een hart, de innenweltraum, en de vraag van wie, verdwijnt naarmate je er langer verblijft. Wij zijn het! De grot van miljoenen werd door de eerste schilder gezien. Zag hij de mogelijkheid van zijn podium? Kon hij in de omarming, in de welving van de aarde, waar hij de stieren de paarden de herten en de steenbok opnieuw beleefde, weet hebben van die zuivere zichtbaarheid, die dubbele openheid waardoor wij, slechts in een fraktie maar toch, óók daar kunnen zijn en evenals hem de dieren in ons lichaam herkennen? Evenzo als in de aanwezigheid van een Rembrandt, met dezelfde wenk, zien wij zijn bedoeling; een aan een enkel ogenblik ontrokken aanwezigheid welke ons voor altijd over de schaduw van het zwijgen heen het heilige van ons lichaam toont.